-
1 streak
n. lijn; streep; sporen; neiging; aard; eigenschap; periode--------v. voorbijschieten, flitsen; streaken, naakthollen; strepenstreak1[ strie:k] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 streep ⇒ lijn, strook2 (karakter)trek ⇒ element, tikje♦voorbeelden:a winning/losing streak • een reeks overwinningen/successen/nederlagen/verliezen————————streak21 (weg)schieten ⇒ flitsen, snellenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
2 rayer
rayer [rejjee]〈 werkwoord〉1 strepen ⇒ strepen zetten op, lijnen trekken op2 (be)krassen ⇒ groeven, beschadigen3 doorstrepen ⇒ doorhalen, schrappen4 royeren ⇒ uitstoten, van de lijst afvoeren♦voorbeelden:v1) strepen2) doorstrepen, schrappen3) bekrassen4) uitstoten -
3 flecker
v. spikkelen; bespikkelen; variëren; rondstrooien; strepen zetten op
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский